
Jurisprudentie
BB0741
Datum uitspraak2007-07-31
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4050 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4050 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verhoging vrijwillige WAO verzekering naar maximumdagloon tijdens arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak
06/4050 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 juni 2006 , 05/1433 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 31 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
Namens betrokkene heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007, waar voor betrokkene is verschenen R.T. van Baarlen voornoemd, als zijn gemachtigde. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Op 14 november 2002 heeft betrokkene verzocht het dagloon van zijn vrijwillige WAO verzekering, welke is afgesloten met ingang van 1 september 1989, te verhogen van € 69,-- naar het maximumdagloon van € 159,--. Daarbij heeft betrokkene een afschrift van zijn loonstrookje over oktober 2002 overgelegd.
Bij besluit van 2 december 2002 is aan dit verzoek voldaan en is de hoogte van zijn dagloon van de vrijwillige verzekering WAO per 1 december 2002 gewijzigd in € 159,--.
Bij besluit van 1 september 2003 heeft appellant het hiervoor genoemde besluit van 2 december 2002 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit de WAO-beslissing van 3 juli 2003 is gebleken dat betrokkene ingaande 19 juni 2002 arbeidsongeschikt is geworden. In de WAO is bepaald dat een dagloonwijziging tijdens de arbeidsongeschiktheid niet kan plaatsvinden, zodat het verzoek van betrokkene van
14 november 2002 om zijn dagloon per 1 december 2002 te verhogen naar het maximumdagloon ten onrechte is ingewilligd. Betrokkene blijft dan ook vanaf 1 december 2002 onveranderd vrijwillig verzekerd voor de WAO tegen een dagloon van € 69,--. Deze intrekking en handhaving van het oude dagloon is bij besluit op bezwaar van 17 maart 2004 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het door betrokkene tegen het besluit van 17 maart 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat betrokkene weliswaar op 19 juni 2002 is uitgevallen voor zijn werk, maar dat het verzekerd risico in de zin van de WAO eerst in treedt na het doorlopen van de wachttijd van 52 weken. Niet eerder dan na 52 weken na de datum van uitval uit eigen werk bestaat zekerheid omtrent het intreden van het verzekerd risico.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de intrekking van het besluit van 2 december 2002 op een onjuiste grondslag berust.
Appellant kan zich niet vinden in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen en heeft dienaangaande het volgende aangevoerd, waarbij betrokkene wordt aangeduid als gedaagde:
"Wij willen nogmaals benadrukken dat algemene regels inzake het verzekeringsrecht meebrengen dat er geen wijzigingen meer kunnen worden aangebracht in de voorwaarden van de verzekering indien het verzekerd risico reeds is ingetreden.
In tegenstelling tot de rechtbank zijn wij van oordeel dat het verzekerd risico in de zin van de WAO reeds intreedt op het moment dat een verzekerde arbeidsongeschikt raakt. Immers, op dat moment treedt het “onzekere voorval” van arbeidsongeschiktheid op. De omstandigheid dat pas na 52 (thans 114) weken arbeidsongeschiktheid wordt beoordeeld of de verzekerde ook daadwerkelijk in aanmerking komt voor een WAO-uitkering staat daar naar ons oordeel los van. Dit betreft slecht één van de overige voorwaarden die de wet stelt om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WAO. Aldus zijn wij van mening dat, op grond van de algemene regels inzake het verzekeringsrecht, het wijzigen van het verzekerd dagloon – zowel op initiatief van UWV als van de verzekerde – niet mogelijk is zolang de verzekerde arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van ons standpunt hebben wij verwezen naar de uitspraak van uw Raad van 4 februari 1974, WAO 1973/234 (gepubliceerd in RSV 1974/230). Het betrof hier eveneens een situatie waarin op het moment dat verzocht werd om verhoging van het verzekerd dagloon de verzekerde reeds arbeidsongeschikt was en de wachttijd van 52 weken nog niet was verstreken. In deze uitspraak heeft uw Raad ons beroep op de werking van de algemene beginselen van verzekeringsrecht gehonoreerd. Wij zijn van mening dat in casu van een (soort) gelijke situatie sprake is. Voorts merken wij nog op dat indien de uitspraak van de rechtbank als juist zou moeten worden aangemerkt dit zou betekenen dat het een ieder vrijstaat om, op het moment dat hij/zij reeds geruime tijd arbeidsongeschikt is, alsnog te verzoeken het verzekerd dagloon te verhogen tot eventueel het maximum dagloon. Dit is naar onze mening niet wenselijk. Concluderend zijn wij van mening dat, nu gedaagde op het moment dat hij verzocht om verhoging van het verzekerd dagloon reeds arbeidsongeschikt was, het besluit van 2 december 2002 als onjuist moet worden aangemerkt. Wij zijn dan ook van mening dat wij met het besluit van 1 september 2003 op juiste gronden zijn teruggekomen op dit eerdere besluit.".
De Raad verenigt zich met dit betoog van appellant en maakt dit tot het zijne.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren en het in beroep gedane verzoek om veroordeling van schadevergoeding afwijzen.
Tot slot ziet de Raad geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.